Bevecht, Heer, die mij bevechten,
voer met mijn bestrijders de strijd;
grijp wapenrusting en rondas,
verrijs om mij bijstand te bieden.
Hanteer de lans end e strijdbijl
als gij mijn vervolgers genaakt.
Zeg mij:'ik ontzet u, ikzelf.'
En beschaamd zullen worden, vernederd,
die het hadden gemunt op mijn leven,
aftrekken met schade en schande
die uit zijn geweest op mijn ongeluk.
Laat hen worden als kaf op de wind
en de engel Gods die hen voortjaagt
donker zij hun weg, langs de steilten
en de engel Gods die hen vervolgt.
Niets misdeed ik - zei spanden hun netten,
niets misdeed ik - men groef mij een kuil:
straks treft hen het onvoorzien onheil,
vangt het net dat zij spanden henzelf;
straks heeft hun val voltrokken.
Hartgrondig mag ik het belijden:
Wie is, o Heer, gelijk gij,
gij die de verdrukte verlost
van wie zijn overmacht uitviert,
de arme van wie hem besteelt?'
Als de valste getuigen verschijnen
vraagt men mij naar wat ik niet weet;
elk loont mij het goede met kwaad,
ik voel me van ieder verlaten.
heb ik niet, toen ziekte hen trof,
een zak omgeslagen als rouwdracht
en mijzelf door vasten vernederd?
Was mijn innig gebed niet voor hen?
Als gold het een vriend of broeder,
zo droeg ik het met mij om;
of ik om een moeder in rouw was
zo somber boog ik het hoofd.
Docht toen mijn gang moeizamer werd
liepen zij te hoop in hun vreugde.
Ook vreemden die ik niet kende sarden mij: zij hielden niet op;
zij tempteerden mij, deden mij na, knarsetanden als ze mij zagen.
Hoe lang, Heer, ziet gij dit nog aan?
Berg mijn leven voor hun vernielzucht,
bescherm tegen de leeuwen dit laatste,
dat ik onder de schare u dank zeg,
met de menigte samen uw lof zingen.
Laat wie mij arglistig bestrijden
geen leedvermaak over mij hebben,
laat mij het geknipoog niet zien
van wie mij redeloos haten.
Het woord vrede - zij kennen het niet;
het geld de stillen in den lande
wat zij lasteren, weloverlegd.
En mij schreeuwen zij in het gezicht,
roepen 'mooi zo! Nu zien wij het zelf '
Heer, een die het ziet: dat zij gij.
Blijf dan niet zwijgen, o Heer,
houd u niet verre van mij.
Ontwaak, verrijs, dat ik recht vind,
strijd gij, o God, voor mijn zaak;
verschaf mij recht krachtens uw waarheid:
o Heer, gij ziet toch mijn God,
Laat hen niet over mij zich vermaken,
duld niet dat zij, heimelijk verheugd
gaan denken: 'Mooi! Ons gaat het goed'
zeggen: 'Niets lieten wij hem over!'
Doch Laat smadelijk de nederlaag lijden
die zich over mijn rampspoed verheugden:
zij, beladen met schade en schande,
die zich waanden hoog boven mij!
Dan vieren juichend hun vreugde
die op mijn rechtvaardiging hoopten,
het herhalend:'Groot is de Heer:
hij beschikt dat zijn knecht leeft in vrede'
En ik geef uw gerechtigheid stem,
als ik, elke dag weder, uw lof zin
voer met mijn bestrijders de strijd;
grijp wapenrusting en rondas,
verrijs om mij bijstand te bieden.
Hanteer de lans end e strijdbijl
als gij mijn vervolgers genaakt.
Zeg mij:'ik ontzet u, ikzelf.'
En beschaamd zullen worden, vernederd,
die het hadden gemunt op mijn leven,
aftrekken met schade en schande
die uit zijn geweest op mijn ongeluk.
Laat hen worden als kaf op de wind
en de engel Gods die hen voortjaagt
donker zij hun weg, langs de steilten
en de engel Gods die hen vervolgt.
Niets misdeed ik - zei spanden hun netten,
niets misdeed ik - men groef mij een kuil:
straks treft hen het onvoorzien onheil,
vangt het net dat zij spanden henzelf;
straks heeft hun val voltrokken.
Hartgrondig mag ik het belijden:
Wie is, o Heer, gelijk gij,
gij die de verdrukte verlost
van wie zijn overmacht uitviert,
de arme van wie hem besteelt?'
Als de valste getuigen verschijnen
vraagt men mij naar wat ik niet weet;
elk loont mij het goede met kwaad,
ik voel me van ieder verlaten.
heb ik niet, toen ziekte hen trof,
een zak omgeslagen als rouwdracht
en mijzelf door vasten vernederd?
Was mijn innig gebed niet voor hen?
Als gold het een vriend of broeder,
zo droeg ik het met mij om;
of ik om een moeder in rouw was
zo somber boog ik het hoofd.
Docht toen mijn gang moeizamer werd
liepen zij te hoop in hun vreugde.
Ook vreemden die ik niet kende sarden mij: zij hielden niet op;
zij tempteerden mij, deden mij na, knarsetanden als ze mij zagen.
Hoe lang, Heer, ziet gij dit nog aan?
Berg mijn leven voor hun vernielzucht,
bescherm tegen de leeuwen dit laatste,
dat ik onder de schare u dank zeg,
met de menigte samen uw lof zingen.
Laat wie mij arglistig bestrijden
geen leedvermaak over mij hebben,
laat mij het geknipoog niet zien
van wie mij redeloos haten.
Het woord vrede - zij kennen het niet;
het geld de stillen in den lande
wat zij lasteren, weloverlegd.
En mij schreeuwen zij in het gezicht,
roepen 'mooi zo! Nu zien wij het zelf '
Heer, een die het ziet: dat zij gij.
Blijf dan niet zwijgen, o Heer,
houd u niet verre van mij.
Ontwaak, verrijs, dat ik recht vind,
strijd gij, o God, voor mijn zaak;
verschaf mij recht krachtens uw waarheid:
o Heer, gij ziet toch mijn God,
Laat hen niet over mij zich vermaken,
duld niet dat zij, heimelijk verheugd
gaan denken: 'Mooi! Ons gaat het goed'
zeggen: 'Niets lieten wij hem over!'
Doch Laat smadelijk de nederlaag lijden
die zich over mijn rampspoed verheugden:
zij, beladen met schade en schande,
die zich waanden hoog boven mij!
Dan vieren juichend hun vreugde
die op mijn rechtvaardiging hoopten,
het herhalend:'Groot is de Heer:
hij beschikt dat zijn knecht leeft in vrede'
En ik geef uw gerechtigheid stem,
als ik, elke dag weder, uw lof zin
Reacties